Op een onbewoond eiland
In de zomer van 2013 plukten Daan en ik bramen op het KNSM-eiland in Amsterdam. Iemand kluste er aan zijn boot. We vonden dat gaaf en kochten er ook één. Nu, in de zomer van 2016 sta ik met tien vrienden rond een vuur op een onbewoond eiland en tellen we schreeuwend af. Het is middernacht en ik ben dertig.
Even terug naar vanmorgen. Het is half elf als we wegrijden uit Utrecht. Mijn trouwe Ford is tot de nok volgeladen met dingen. Dingen als boodschappen, kleden, kussens, tenten, een bbq en een koelbox. Maar ook dingen als droogijs uit het lab (-80°c) om dingen een etmaal mee koud te houden (Mauro, bedankt), batterijgedreven lampjes voor in de boom, reuzewaxinelichten voor in het zand, marshmallows, een gitaar, een schep en een schatkist. Eenmaal overgeheveld van de auto naar de boot valt de hoeveelheid spullen weer enigszins mee, maar de golven die kabbelend onze waterlijn aaien, verklappen dat we dieper liggen. Vriendin Maaike is mee vanaf Utrecht, de rest van de eilandgasten halen we later die middag op in Muiden. Maaike heeft nog nooit gezeild en is benieuwd hoe dat gaat. Sinds we 2,5 maand geleden voor het eerst de zeilen hesen, hebben we veel geleerd. We hebben plezier gehad. We hebben gemokt, gekibbeld, gestrest, geschreeuwd, gehuild, getroost en gelachen. We zijn verwaaid, vermoeid en verregend. We waren bang – ja, ook Daan – we waren blij en we waren trots. We waren twee kapiteins op één schip.
Nu gaan we laten zien dat we dit kunnen. Met windkracht 5.
We meren af en motoren naar de sluis. Ik spring met een lijntje op de steiger en hou de boot met een voet af. De slagbomen rinkelen dat ze dichtgaan en de fietsers een meter boven mijn hoofd zetten balend een voet aan de grond. Ieder moment dat er een brug voor mij open gaat vind ik opnieuw magisch. In de sluis gaat alles min of meer perfect. Zo’n driekoppige bemanning bevalt me wel. Aan Maaikes reactie op onze aanwijzingen maak ik op dat we ongemerkt, in een paar weken tijd zeils zijn gaan praten. Het drukt geen pret en ze pakt het snel op. Als alles staat, hangt en gaat zet ik koers op ’t Hooft. De wind trekt aan de zeilen en we gaan hard. Harder dan we ooit gingen. En schuiner bovendien. Met de helmstok in mijn linker en de grootschootlijn in mijn rechterhand snijdt de halve wind ons schuin door het water. Ik schreeuw niet, ik duik niet in mannenschouders, ik houd koers en we gaan vooruit. ‘Schuin gaan we, hè?’ ik kijk om naar Maaike en hoor mezelf vertellen dat dat oké is. Dat dit bootje nog veel schuiner kan zonder om te vallen. Dat het zelfoprichtend vermogen 170° is omdat de kiel meer weegt dan de rest van de boot. Eerder waren het andere mensen die mij dit vertelde. Nu ík degene ben die het uitlegt begin ik er langzaam zelf ook in te geloven. Met mijn ogen strak op de horizon denk ik terug aan een oppasavond veertien jaar geleden. Het jongetje waarop ik paste was drie. Nadat ie me met zijn trillende stemmetje uit Dawson’s Creek had weggeroepen, hurkte ik in de slaapkamer naast zijn bedje. Het lieve mannetje bleek bang in het donker. De grote eikenhouten kledingkast tegenover zijn bed stond op een kier en hij wees er huilend naar. Ik liep erheen, deed één van de deuren open en bladerde door de lange jassen. De hangers tikten zacht tegen elkaar aan. Het rook muf en ik zag weinig, maar het lukte me uiteindelijk om de kleine te laten zien dat er niks engs in de kast zat. Eenmaal terug in de woonkamer besefte ik wat ik gedaan had: volledig gefocust op mijn missie om het jongetje te laten zien dat er geen reden was om bang te zijn, had ik in een vreemd, donker huis met mijn armen door een spookachtige kast gemaaid, zonder welke 16-jarige horrorfantasie dan ook. Met terugwerkende kracht huiverde ik bij het idee terwijl ik me met chips en cola terug in de bank nestelde.
‘Ik ga het grootzeil laten zakken!’ Daans woorden doorboren mijn gedachten. Hij is naar voren gesneld en op zijn commando stuur ik de neus in de wind. De zeilen klapperen hevig terwijl ik de motor start. Maaike zigzagt het grootzeil netjes terug op de giek, Daan bindt de fok tijdelijk vast aan de strijkinstallatie. Binnen een minuut is alles weer rustig en liggen we weer recht op het water. Knap staaltje samenwerking, prima bemanning. Als Daan terug is op het achterdek besluit ik te vragen wat de hel dat moest voorstellen. Geheel tegen mijn montessori-opvoeding in heeft de boot me geleerd op dit soort momenten eerst in actie te komen en daarna pas vragen te stellen. Ik krijg een snelle kus op mijn hoofd. ‘De mast was aan het wandelen’ antwoordt Daan terwijl hij de kajuit inschiet en er vrijwel direct weer uitkomt. Gewapend met de gereedschapskist waggelt hij terug naar de boeg.’ Als we door waren gevaren had de wind ‘m waarschijnlijk uit de mastvoethaak getrokken.’ Een mix van opluchting en rampscenario’s vechten in mijn hoofd om aandacht. Onder het genot van het monotone motorgeluid klust Daan de rest van de vaart aan de mastvoet en de bestaging.
De wind, die inmiddels aangetrokken is tot kracht 6 blaast vol de u-vormige aanmeersteiger in aan de oostkant van het eiland. De golven beuken tegen het hout en vormen aan de lage kant een schuimend golfslagbad waar een eend iets aan het doen is dat het midden houdt tussen plezier maken en in nood zijn. De motortiming is met deze onvoorspelbare wind niet evident. Met Daan op de punt, klaar om op de kade te springen, blijken we de motor nét te vroeg uitgezet te hebben. Nog een kleine twee meter van de steiger drijven we langzaam zijwaarts. Omdat ik het roer nu liever niet loslaat en Maaike geen ervaring heeft met het starten van de motor, besluiten we even te wachten om te kijken of we nog dichterbij gaan komen. Rechts van ons is immers ook een steiger. Het blijkt niet het beste plan. Zoals iedereen die wel eens op een boot gezeten heeft ons al had kunnen voorspellen, schommelt het aan lager wal flink hard. Wat ook niet meehelpt is dat we bovendien al vrij snel met de masttop vastzitten in een overhellende boom. Als een waar trekpaard begint Daan, die inmiddels op de kade gesprongen is met de boeglijn over zijn schouder naar voren te lopen. De takken buigen langzaam mee, maar de wind en meneer boom zitten helaas in hetzelfde team. Of wij aan bakboord zo ver mogelijk over de rand kunnen gaan hangen. Met één hand aan de kajuitrand en één zijwaarts in de lucht voor evenwicht hangen we ons een slag in de rondte terwijl Daan aan het touw trekt. We schommelen en hangen en verliezen hoe langer hoe meer tak. ‘Nog een klein stukje!’ roep ik naar voren. Met een flinke zwieper geeft de boom zich gewonnen en zwaait de mast weer recht. Boot-flora 1-0. We prikken de landvasten in de grond, leggen aan en laden uit. We groeten de twee andere eilandgasten en hun hond die het hele spektakel vanuit hun campingstoelen zongebruind en met geamuseerde verbazing aan hebben zitten kijken en lopen bepakt en bezakt het eiland op. Het feest kan beginnen.
Direct loop ik naar mijn lievelingsstrandje, maar zodra ik voorbij de beschutting van de bomen ben, vangt de gooitent aan mijn arm de volle zijwind vanaf het water. Schuin naar voren leunend beuk ik ertegenin. Bij het water laat ik de tassen zakken en kijk om me heen. Dit is het strandje waar we een paar weken terug met Daans moeder nog pokke-idyllisch hebben zitten picnicken. En bovendien het strand waar ik ooit als zestien jarig kind een fles martini soldaat maakte met een schattig puberjongetje. Ik grinnik mezelf terug naar nu en ga op zoek naar een plek waar het minder hard waait. Het lijkt hier onbegonnen werk. We lopen verder het eiland op, steeds verder van de boot. Onhandig, maar een mooie plek vinden gaat nu voor. Na tien minuten opent een paadje zich vrij pittoresk richting een nieuwe open plek. Beschutter en bovendien in een baai die de wind een beetje temt. Dit moet het zijn. Ik leg wat kleden neer, gooi er kussens op en pak de hangmatten uit. Voor de tweede keer vandaag spelen de storm en de bomen onder één hoedje; de sterkste stammen staan niet alleen op ongunstige afstanden van elkaar, maar ook nog eens direct aan het water en daarmee vol in de wind. Niet bepaald een tropisch tafereel om daar te gaan liggen wapperen. Ik laat de hangmatten even voor wat ze zijn en loop terug naar de boot voor een tweede lading dingen. Het mulle zand maakt het lopen zwaar en bij iedere stap wip ik een beetje zand in de hakken van mijn gympen. In de verte zie ik Daan in de weer met de schep. De rechthoekige kuil heeft een lugubere bijsmaak, niet in mindere mate door de dubieuze lengte van nauwelijks een meter. ‘Lukt het?’ roep ik over de vlakte. Hij knikt me geruststellend toe. Als ik hem toch niet had. Uit mijn rugtas diep ik een stoffen zakje op met de 36 geplastificeerde kaartjes met touwtjes eraan. Het resultaat van een mooi, meditatief klusje van gisteravond. Ik begin ze te verspreiden over de struiken en bomen rondom het kamp. Het kamp dat nog niet echt een kamp is. Als het zakje leeg is, de kuil weer weg en het zand aangestapt is het tijd om te gaan. Maaike blijft en zet alvast wat tenten op. Als we Maaike toch niet hadden. Met de motor stuiteren we – ineens vederlicht – richting Muiden. Halverwege breekt de zon door. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en snuif de frisse lucht op. Even een stukje in het nu zitten. Joe, present. Denk ik. Was ik er? Nog even het weerbericht checken zo. Als die wind nou eens ging liggen. We hebben het bier toch wel mee op de boot, anders begint de boel straks zo karig. Hopen dat die ene ligplek vrij is in Muiden, anders krijgen we weer mot met de sluiswachter, zul je net zien.
Als we de grote boten links – pardon: aan bakboord – voorbij zijn, doemt ons beoogde aanlegplekje langzaam op. Zo’n veertig meter voor de sluizen staan twee borden langs de kade. Het linker bord zegt: ‘Links van mij mag je niet liggen met je boot.’ Het rechter bord zegt: ‘Rechts van mij je niet liggen met je boot.’ De borden staan zo’n acht meter uit elkaar. Ideaal, zou je zeggen. Maar helaas, het plekje is bezet. Dichterbij gekomen zie ik aan wal ineens een paar vrolijke, bekende gezichten opdoemen. Ja! Die zijn van mij! Joehoe! Al zwaaiend duw ik het roer met mijn bovenbeen van me af terwijl Daan de motor dimt. Met een sierlijke bocht flirt de voorpunt met de kade. Met een lijntje in de hand spring ik op de kant, knuffel iedereen en gebaar richting sluis dat we zo weer weg zijn. De sluismeneer lijkt er maar medium gerust op. Het andere bootje biedt direct de oplossing voor dit immense probleem: we mogen langs zij. Ongeveer soepel trekken we ons bootje langs de kade naar voren en geven de lijntjes door. We leggen aan en laden in. Als even later iedereen aan boord is, en niemand meer van zijn plek mag vanwege de lichte overbemanning, gaan de trossen los. Bier, iemand? Kak, toch nog het ijs vergeten om de biertjes in te leggen. Lekker bezig, Meer. De hele bups heeft een scala aan file- en parkeerperikelen achter de rug en eenmaal op jóuw boot serveer jíj ze medium koud bier. Nu waren ze vast allemaal veel liever op lowlands geweest. Nu gaan ze natuurlijk NOOIT meer mee. En we hebben vast ook veul te weinig kratjes, zul je altijd zien, zit je op een eiland zonder watdanook, is straks het bier op. Lekker feestje, hoor. Had nou maar Ja gezegd toen Peter vroeg of ie nog bij moest halen. En wat nou als… ‘Eh, lief, hou je wel een beetje koers?’ Daan wijst naar een plukje bomen op de horizon. Ja oja, koers, vrij belangrijk. Voor me zie ik Thomas voor boegbeeld spelen. Emmaa en Daan schieten er plaatjes van. We stuiteren op de golven. De zon schijnt. Naast me zit Peter die over een paar maanden voor de tweede keer vader wordt. Ik kijk om me heen en zie louter leuke mensen. Wat wil je nou nog meer. Doe toch eens relaxed, mens.
‘Ik heb een cadeautje! Mag ik dat al geven? Wil je al je cadeautje? Ik wil je je cadeautje al geven! Mag dat?’ Van achter de giek springen Emmaa’s blonde krullen enthousiast op en neer. Kom maar door, gek kind. Van achter het opgevouwen grootzeil wordt een mooi, zelfversierd pakje tevoorschijn getoverd. Het is een doosje met dromerige plaatjes erop en een briefje erin. Een lief briefje en ringetjes. Drie. Eén ervan heeft ze zelf ook. Trots steekt ze haar hand in de lucht. Ik doe de ringetjes om en grijp haar vast over de giek. Het is een mooi cadeau.
Eenmaal terug bij het eiland besluiten we de mast niet opnieuw in de boom te parkeren, maar in plaats daarvan aan de hoge kant te gaan liggen (dat is waar de wind vandaan komt). Ik zet Thomas op de punt en geef hem de springtaak. Het bleek nauwelijks nodig dankzij de hulp van één van de vriendelijke zonaanbidders die onze boomsituatie eerder die dag geamuseerd hadden zitten aankijken. Joe, bedankt, beter laat dan nooit. Als alle dingen weer aan wal zijn beginnen we te lopen. Als een stel nomaden in de woestijn dragen we onze huizen voor één dag over de zandvlaktes. Op de twee zonners en hun honden na – waarvan de kleinste Splinter heet en bijna direct in mijn kuiten hing – is het eiland leeg. Gaaf, want dat weet je van tevoren maar nooit. ’t Hooft is altijd weer anders, het is niet gepland, niet georganiseerd en er is geen website van. Op de pier en de aanlegsteiger na is er hier niets gebouwds. Geen huis, geen winkel, geen ijscokar, geen dixi, geen toegangspoortjes, geen camping. Nee, zelfs geen prullenbak, want wie haalt ‘m leeg? Het gebrek aan dit laatste is in de loop der jaren helaas wel merkbaarder geworden. Hoe langer hoe meer flesjes, blikjes en andere troep lijken zich te verzamelen in en rond de met as gevulde, zwartgeblakerde stenencirkels die over het eiland verspreid zijn. Resten van gezelligheid. Verkoolde sporen van verhalen.
Diep onder één van deze stenencirkels liggen ook de herinneringen aan mijn allereerste hevige verliefdheid. (Even de vele kinderverliefdheden van de basisschool daargelaten.) Ik was veertien. Samen met vriendinnetjes Floortje en Phine was ik mee op de woonboot van Phine haar ouders. Haar broer Bastiaan was er ook. Bastiaan was drie jaar ouder, wat natuurlijk machtig interessant was. Niet in mindere mate omdat er daarmee een groep jeugd om ons heen was verzameld rond diezelfde leeftijd. Tom bijvoorbeeld, het vriendje van Phine. En zo ook Jeroen. Jeroen was al zeventien en deed dingen als met een bijl boomstammetjes in tweeën hakken en na een duik in het water zijn haar schuin wegzwiepen als in de Davidoff reclame. Ook had hij een kaaklijn, grote jongenshanden en leren bandjes om zijn pols. ’s Avonds was er een groot kampvuur. Eromheen stond een kring klapstoeltjes. Maar – en dat had ik meteen al in de smiezen – niet perse genoeg voor iedereen. Ik herinner me dat ik net zo lang meehielp met dingen uit de boot naar buiten dragen tot er geen plek meer over was. Toen vroeg ik snel, nog voordat ik kon denken aan de eventuele afwijzing, of ik bij Jeroen op schoot mocht. Het mocht. Ik liep naar hem toe, mijn hoofd licht, mijn buik bevlinderd. Me te bewust van alles om naar achter tegen hem aan te durven leunen ging ik zitten. Vrij rechtop en met mijn armen over elkaar. Omdat hij zijn armen op de leuningen van de stoel had liggen en ik een beetje schuin zat, was mijn linker hand dicht bij zijn rechter. Hoelang het geduurd heeft kan ik me niet meer herinneren, maar op een gegeven moment raakte mijn vingers de zijne. Heel even maar. Hij liet zijn hand liggen. Had hij het gevoeld? Ik ging wat verzitten en probeerde het nog eens. Ik voelde zijn hand en dat bleef zo. Onze handen raakten elkaar. Was het per ongeluk? Even dacht ik dat hij zijn hand wegtrok, maar dat deed hij niet. Hij bewoog zijn vingers en kromde ze langzaam om de mijne. Een golf adrenaline schoot door mijn aderen. Oneindig lang leken we zo te hebben gezeten. De gesprekken om me heen vervaagden. In mijn ooghoek zag ik het profiel van zijn gezicht dat werd beschenen door het vuur. Na een tijdje durfde ik hem aan te kijken. Ik keek of hij keek en keek meteen weer weg. Hij deed vlak erna het zelfde. Toen ving ik zijn blik, liet ‘m niet meer los, hij kneep in mijn hand en kwam dichterbij. Ik dacht dat ik flauw viel. We kusten en ik hoorde niets meer om me heen. Het flakkerende vuur danste oranje achter mijn oogleden. Af en toe opende ik mijn ogen minimaal en zag ik stukjes van zijn kaak, zijn oor, zijn wimpers, zijn haar. Ik rook hem en het vuur tegelijk. Het was een hypnotiserende mix die me achterover door de aarde heen leek te doen vallen. ‘Tom! Krijg vijf piek van je!’ Een klein stukje werkelijkheid kwam binnen in de vorm van Bastiaans stem die een weddenschap over ons bleek te hebben lopen. We moesten lachen, maar lieten ons niet van de wijs brengen. Hoe lang we uiteindelijk precies kusten weet ik niet meer, maar toen we stopten had ik oneindig dorst en had Floortje inmiddels een dutje gedaan. De verkering duurde twee maanden en drie weken. Zijn Hallmark e-cards zitten nog uitgeprint en wel in mijn bewaarde schoolagenda’s, net als onze bioscoopkaartjes.
Het water is koud en de grond drassig als ik me dapper een weg baan naar Maaike, Wilfred en Emmaa die verderop al liggen te dobberen. Bij elke stap zakken mijn voeten een flink stuk weg in de moerassige blubber. Al snel besluit ik mijn parcours horizontaal voort te zetten. De waterplanten kriebelen mijn buik en benen bij iedere slag. Wanneer Wilfred, zo’n twintig meter verderop plotseling rechtop gaat staan en tot zijn knieën zichtbaar blijkt te zijn, besluit ik mijn hoop op dieper zwemwater op te geven. Ik draai me op mijn rug en besluit dat het zo ook goed is. Mét deze waterplanten, mét blubberderriebodem en ja, óók met deze oude, ontsnappendetieten-bikini. (Waarom heeft half augustus al geen enkele winkel meer een fatsoenlijke bikini in de rekken hangen, nondedju?)
Als ik me uitgedobberd voel en weer terug naar de kant ben gesparteld, stal ik het een en ander aan snacksupplies uit op de kleden. Bij het strandje beginnen Hidde en Daan miepend aan de derrietocht. Vanaf de kant slaan Em en Joris het tafereel gade met een biertje in de avondzon. Lekker hoor, moppies. Het Markermeer glinstert en schittert als uiteindelijk ook Peter, Kim en Thomas er nog even ingaan. Vanaf de kleden, min of meer uit de wind, ziet het water er bijna onnederlands uit. Ik tuur in de verte terwijl ik roquefort op een toastje smeer; iets dat een wonderlijk ingewikkelde combinatie van bezigheden blijkt. Helaas. Want het zijn toevallig wel twee van mijn lievelings. Ik had nog oneindig lang kunnen blijven zitten, zo in de verte turend en roquefort smerend, maar gelukkig houdt Daan, die het water weer vrij snel uitgekomen is, het tijdspad van dit feest beter in de gaten. ‘Zou je ze niet eens bij elkaar roepen? Met een uurtje is het donker en dat graaft zo lastig.’ Heel waar. Ik roep iedereen het water uit en de kleden op. ‘Kandidaten.’ had ik natuurlijk moeten beginnen, maar ietwat overrompeld door het feit dat ik ineens alle aandacht heb en iedereen stil is, komt dat soort teksten helaas even niet in me op. Wat ook niet in me op komt is een gaaf verhaal over een paar soldaten die in de tweede wereld oorlog op dit eiland waren gestationeerd en een granatenkist vol drank moesten verstoppen voor hun commandant, maar ‘m vervolgens nooit meer teruggevonden hebben. Zonde, maar kan gebeuren bij een eerste speurtocht ooit. Afijn, uiteindelijk gaat mijn toespraak ongeveer zo: ‘Jullie moeten kaartjes gaan zoeken, het zijn er 36, ze hangen in de bomen en het is heel belangrijk. Jullie zijn twee teams, team Hawaï en team Niet-Hawaï en het team dat de meeste kaartjes vindt, wint iets. Succes!’ Na deze motiverende speech – ik zou daar iets mee moeten doen, denk ik – hang ik om de helft van mijn vrienden een hawaïketting. Op Hidde na is iedereen redelijk overtuigd van de noodzaak van het zoeken. Struiken en bomen worden afgespeurd en hoe meer kaartjes gevonden worden, hoe fanatieker men lijkt te worden op het aantal. Er wordt hoe langer hoe meer gerend en ook wat harder geroepen. Thomas wordt zelfs de onthulling van een linker borst aangeboden in ruil voor een kaartje. Wie deze gewiekste onderhandelaar was en of er op het voorstel is ingegaan vertelt het verhaal niet. 35 kaartjes worden er uiteindelijk gevonden. Ze moeten in de juiste volgorde gelegd. De fanatiekste puzzelaars verzamelen zich ongeacht de teams samen op een kleed en beginnen te schuiven en te passen. Omdat er met meerdere mensen gepuzzeld wordt, liggen er na een tijdje groepjes letters aan elkaar die al wel woorden, maar nog geen logische zin vormen. Het is genieten om de geconcentreerde groep aftastend woorden als ‘booze’ en ‘bitches’ te horen murmelen. Ze zitten in de goeie richting. ‘Hmm… booze… digging… you are digging… digging the booze! Bitches! digging the booze bitches! JA! We hebben ‘m!’ klinkt het ineens gedecideerd. ‘En nou?’ ‘Ja, wat doe je doorgaans met een url?’ ‘Ah ja, intypen! Hebben we hier wel bereik?’ Letter voor letter wordt de url www.youarediggingtheboozebitches.nl ingetypt op één van de telefoons. Het werkt. ‘Gefeliciteerd team Niet-Hawaï, met 19 kaartjes hebben jullie gewonnen en hoeven daarmee niet te graven. Team Hawaï: hier is de schep.’ Met z’n allen lopen we naar de plek van het rode kruis op de kaart. Na enig overleg en halfslachtig gegraaf met de kaart in de hand oppert Joris uiteindelijk om naar het kleurverschil in het zand te kijken. Hij wijst en zet Hidde een voet op de schep. Hij snijd door het zand heen, recht op een ijzeren ketting. Een paar duiken erop en beginnen aan de ketting te trekken. Anderen besluiten eerst met de hand meer zand weg te halen. Het hout komt in zicht. Hidde graaft door. Als de twee touwen aan de zijkanten vrij zijn, wordt het ding op de kant getild. Er zit een ketting omheen met een slot. Helaas ontbreekt de sleutel. Wel ontdekt Wilfred een stuk zwarte ducktape met een zigzaggevouwen papiertje eronder. Hij vouwt het uit. Het blijken coördinaten. Bij het intypen van de lange cijferrij laat maps een plek midden in het water zien. Enig protest zwelt aan tot ik opper om maps op satelliet te zetten. Wat de terreinweergave niet liet zien is nu ineens wel zichtbaar: er is een lange pier aan die kant van het eiland. Aan het eind moeten ze zijn. We beginnen te lopen. Over een smal, dijkachtige rij stenen vol weelderige begroeiing. We banen ons een weg tussen wilde rozen, vlierbloesem, bramenstruiken en allerlei ondefinieerbare bloemsoorten. Verder naar het einde wordt het pad hoe langer hoe onbegaanbaarder en steeds meer mensen haken af. Vlak voor het eind blijven ook Wilfred en ik staan. De echte bikkels in dit verhaal zijn Kim en Maaike die met z’n tweeën tot het eind doorgebeukt hebben. Met een extra pluim voor Kim die de zware kei van z’n plek heeft getild, het touw heeft weten los te knopen en de gele boei met de sleutel eraan uit het water heeft gevist.
Teruglopend over de pier slaat de zon een waanzinnig licht over het eiland met als kers op de taart een dubbele regenboog en een dreigend donkere lucht op de horizon. Het regent een klein beetje, maar zolang de zon schijnt, is dat alleen maar gaaf. De echte buien zouden nog een paar uur op zich laten wachten. Als de groep ons weer in het vizier krijgt, zwaait Kim blij de sleutel door de lucht. Hij past, de kist gaat open. Grote flessen Liquor 43, Bacardi, gin, wodka, en twee flessen Crémant du Jura glimmen ons tegemoet. We brengen de kist naar het kamp. Daan steekt de bbq aan. Vanwege de wind besluiten we het hele zootje te verkassen naar het midden van het eiland. Beschut door de bomen is het hier praktisch windstil. Ik hang lichtjes in de boom, pluk munt, snij komkommer en limoen, brokkel ijs, strooi rietsuiker, bouw mojito’s en gt’tjes en strijk neer. Worsten, burgers en courgette met geitenkaas vliegen van de bbq richting de kleden. Hidde tovert leuke liedjes uit zijn draagbare speakertje. Mensen die elkaar eerder nauwelijks kenden, praten met elkaar. Thomas en Emmaa brachten allebei een supersalade mee van huis en Kim voegt er ter plekke eetbare bloemen aan toe uit haar tuin. Er wordt hout gesprokkeld en vuur gemaakt. Marshmallows draaien aan stokjes. Mijn twee Emma’s liggen te praten en kijken naar sterren. Wanneer we allemaal van de kleden naar het vuur zijn verkast, leest Emmaa voor uit eigen dagboek. Het is een brief, een prangende brief, een nooit verstuurde brief. Het is een goeie brief. En mooi. Iedereen om het vuur had wel zo’n brief willen krijgen. Sommigen vinden het zonde dat de brief in haar dagboek is blijven zitten. Een schande vindt Hidde het zelfs. Na de brief spelen we gitaar. Hidde eerst, dan Daan, ik en Joris. De maan slooft zich uit, rood en laag op de horizon.
En dan ineens is het bijna twaalf uur. Ik haal twee flessen Crémant uit de piepschuimen droogijsbak. Emmaa pakt er één over en we draaien alvast het een en ander los. Dan plots begint Daan te roepen. TIEN. NEGEN. ACHT. Iedereen doet mee. ‘Ik hou ‘m niet!’ roept Emmaa als we bij vijf zijn. Bij drie schiet haar kurk met luide knal van de fles. Lachend schreeuwen we door. Op nul knalt ook fles nummer twee. Eén voor één komt iedereen me knuffelen. Er wordt gezongen. Op de hoera’s tilt Wilfred me drie keer op en voel ik me oneindig jarig. Na het zingen bel ik met mama. Daarna dansen we en eten we, rechtstreeks uit de doos van de hazelnoten schuimtaart die Daan en Maaike stiekem geregeld hadden voor vertrek. Van Em krijg ik een grote kaart die begint met het heftig mooie feit dat we elkaar inmiddels langer wél kennen dan níet. De kaart zit vol met bewijsmateriaal in de vorm van opgeplakte foto’s en hij eindigt met de mededeling dat mijn cadeau een pussy-voucher is. Hetgeen niets te maken blijkt te hebben met schunnige praktijken of dubieuze voorstellen, maar met het feit dat ik, wanneer ik dat wil in de toekomst van Em en Joris een kitten krijg. Ik knijp haar fijn. Mijn Emmie, met wie ik zestien jaar geleden door de gangen van het Montessori Lyceum rende. Met wie ik in de KWT (keuzewerktijd) agenda’s volkladde, als we tenminste niet op de Albert Cuyp rondbanjerde. Met wie ik kneitertje hard meezong met de liedjes van Blue, zij verliefd op Duncan, ik op Lee (omdat zij al op Duncan was.) En met wie ik avonden lang gearmd over het Prinseneiland struinde, onze werelden besprekend. Met wie ik meer lachte en huilde dan met wie dan ook. En met wie ik samenwoonde op onze zolderverdieping in Oud-West. Waar we sushi bouwden en pijltjes gooiden. Waar we Sex and the City keken en Wie is ’t? speelden. Waar we kookten en aten. Waar we thee dronken en bier. Waar we lamlendig hingen en euforisch dansten. Ze was er altijd en ze is er nog steeds. Ook nu ik met mijn blote voeten in het zand dertig sta te zijn.
‘Speech!’ klinkt het ineens achter me. Oh man, dit had ik uit moeten besteden. Ik schraap mijn keel. Geheel in stijl met mijn motiverende woorden voor de speurtocht eerder die avond, zijn de zinnen die ik bedenk weinig origineel of verrassend. Jammer vind ik dat. Was ik maar heel erg zo iemand die op dit soort momenten met een tekst kon komen, al was het één zin, waarna iedereen langs zijn denkbeeldige sik zou strijken en zou denken: ‘Ja! Ja, ik hád het zelf kunnen bedenken, maar waarom dééd ik dat niet, nondedju.’
Dit is niet zo’n speech, dit is er één van een meisje van dertig dat voor een tweede keer in een etmaal overrompeld is door alle aandacht en waanzinnig heppiedepeppie met iedereen om haar heen. Proost.
Het is half acht als ik even wakker word van de stortregen op onze tent. De mannen slapen nog. Naast Daan is Hidde er vannacht om vijf uur bij gekropen omdat zijn oorspronkelijke plan om op de boot te slapen hinderlijk werd gesaboteerd door windkracht zes en de daarbij horende golfslag. Emmaa had haar slaapzakje aanvankelijk ook in de kajuit willen uitrollen, maar was vannacht om drie uur, halverwege het weerwolven bij het vuur in slaap gevallen. Toen ze wakker werd, regelde ze een plekje in de tent van Thomas, Peter en Kim. Wilfred, de derde nautische waaghals hield zijn plan het langste vol. Toen iedereen rond vijf uur in zijn tentje lag en de wind weer begon aan te trekken, appte ik hem of hij het redde en dat hij hierheen moest komen als het niet ging. Hij schreef terug: ‘Ok. Ik ga verkassen. Ik ga dood hier.’ Zijn appjes waren begeleid met een geluidsfragment van repetitief, heftig klotsend water met een interval van telkens ongeveer een seconde. Ik appte Maaike dat ze bezoek kreeg. Ze stuurde terug dat ze iets zou fixen met een extra deken. Een kwartiertje later hoorde ik rechts van onze tent een rits open en weer dichtgaan. Nog geen vijf minuten daarna viel ik als een blok in slaap.
Het is tien uur als ik voor de tweede keer wakker word. Het regent nog steeds. Gauw haal ik mijn telefoon van de vliegtuigstand en met mijn laatste procenten batterij check ik buie. Over een uur neemt het af. Om ons heen hoor ik geluiden van wakkerwordende mensen. ‘Goedemorgen!’ roepen een paar schorre stemmen nauwelijks boven het geluid van de regen uit. ‘Gefeliciteerd, Merel!’ roept Kim vrolijk hees. De tentjes lachen. Door het tentdoek heen overleggen we over het plan en over wanneer we in actie moeten komen. Iedereen balanceert met laatste beetjes batterij tussen vliegtuigstand en buienradar. Als de regen een uurtje later daadwerkelijk minder wordt besluiten we dat dit onze cue is. We ritsen onze brakke hoofden naar buiten en lachen elkaar schor toe zoals je dat doet als je allemaal ontzettend in het zelfde ellendige schuitje zit.’Iemand een banaan?’ Snel beginnen we tassen naar buiten te gooien. Al gauw ligt het zand bezaaid met velerlei zooi. Na met z’n allen nog een paar handjes taart uit de doos te hebben gegraaid, lopen we naar de boot. Em, Joris, Emmaa en ik laden in, de rest loopt terug. In de kajuit zie ik een klein stroompje water druppelen op een plek waar dat niet hoort. Ik twijfel geen moment, grijp het kitpistool en stationeer mezelf op het dek. Tegen beter weten in en met flink wat wcpapier en sponsjes begin ik aan een poging het lekkende patrijspoortje waterdicht te maken. Omdat ik weinig tijd heb, kit ik heel de unit rondom dicht. Dan kan ie maar even niet open. Na tien minuten begint het weer te regenen. Ondanks mijn gebrek aan regenjas besluit ik het te negeren. Ik kit alsof mijn leven ervan afhangt. Wanneer er even later meer kit aan mijn vingers dan aan de boot zit, hou ik op. Drijfnat kom ik terug in de kajuit. Het heeft maar medium gewerkt: het stromen is overgegaan in druppelen, maar Em heeft daar met een sponsje tussen haar hoofd en de muur een fijn noodoplossinkje voor bedacht.
Het is nog nooit zo knus geweest in de kajuit. Half op elkaar zittend, smeren we broodjes pindakaas. Mijn plan om een lekkere pan roerei te maken en koffie te zetten voor iedereen valt helaas in duigen. Net wanneer ik glaasjes appelsap vol zit te schenken, horen we boven het geluid van de regen uit stemmen opdoemen. Hidde, Daan en Maaike zijn aangekomen met een nieuwe lading spullen. ‘Is er nog plek in de boot?’ roept Daan. ‘Nouuuu…’ reageren we weinig verwelkomend. Vijf minuten later is er plaats gemaakt en trekt Daan het luik boven zijn hoofd zo dicht als nodig is. Iedereen is binnen. Behalve Hidde. Die had geen geduld om in de regen te blijven wachten en is teruggelopen naar de tenten. Gelukkig lagen daar nog appels en bananen, maar feestelijk is anders. Ongeveer een half uurtje zitten we binnen. Verregend, doch gezellig in een veel te kleine boot. Iemand nog een broodje?
Als het getik op het kajuitdak is opgehouden en dat voorlopig zo lijkt te gaan blijven, lopen we nog één keer terug voor de tenten en voor Hidde. Daarna gooien we de trossen los. Onderweg naar de vaargeul waarschuw ik dat iedereen zich goed moet vasthouden omdat we hier vorige keer de bodem schampte. Als je daar niet op bedacht bent, krijg je een flinke klap op je benen. Bovendien liggen we nu nog een stuk dieper ook. Daan en ik kijken elkaar hoopvol aan als we bijna bij de vaargeul zijn. Daar zijn we veilig. Maar net als ik weer voor me kijk, stokt de boot. Een paar kleine haperingen, nog even een schijnbeweging en dan zitten we vast. Ik roep iedereen van de punt weg. Met z’n elven staan we gearmd op de bankjes van het achterdek te wiebelen dat we los willen. Ik probeer ons terug te sturen, maar de motor heeft niks te vertellen zolang de 700 kilo wegende kiel op de bodem staat. Nét als ik wil vragen wie er zin heeft om een stukje te zwemmen, voel ik langzaam beweging. We wiebelen en deinen en dan ineens draaien we los. Ik stel de koers wat bij, buig af naar het noorden en daar tuffen we dan toch daadwerkelijk de vaargeul in. Dag eiland. Dag feest. Dag 36e kaartje in de boom. Dag herinneringen in de as. Dag 29.